Maaibeleid

April 20, 2020

Met het maaibeleid van een weiland bepaald de richting voor ontwikkeling.

Een beleid dat vroeger veel toegepast werd als natuurbeheersprincipe is “niet maaien vóór de langste dag”. Het idee is dat je dan de zaden behoud voor volgende jaren. Maar het is achterhaalt. Maaien volgens dit principe is typisch een vorm van instandhoudingsbeheer. En dus alleen relevant voor weiden waar al een zeer gevarieerde gras-kruidenbegroeiing aanwezig is.

Voor het land van Siem geld dat nog niet. De (drogere) zijkanten bevinden zich nog een grassenmix (fase 1) of in het dominant stadium (fase 2). Het nattere middenstuk het grote delen die al uit een gevarieerde gras-kruidenmix (fase 3) bestaan maar andere gedeelten die voornamelijk uit maar enkele dominante grassoorten bestaan.

Maaibeleid

Bron: Botanisch Waardevol Grasland

De zijkanten hebben een eentonige begroeing van voornamelijk grassen als Veldbeemdgras en grote bollen Gestreepte witbol, aangevuld met planten als veldzuring en Scherpe boterbloem. Zo nu en dan komen er andere soorten voor, Muur of Gewone Hoornbloem, kruipende en scherpe boterbloem en af en toe een echte koekoeksbloem. En dan vooral in haarden; veel planten samen op één plek.

Dat komt overeen met de grasland beschrijving uit de Veldgids Ontwikkeling van botanisch waardevol grasland waarin type 1 als volgt wordt omschreven:

Het mozaïekpatroon van de grassen is grof. De kleuren variëren van licht- tot donkergroen. Her en der komen haarden van kruiden voor. Elke haard bestaat uit slechts één soort (Kruipende boterbloem, Paardebloem, Gewone hoornbloem).

Al zijn de grassen niet de standaard productiegrassen die je op agrarische weiden ziet. Raaigras is sterk in de minderheid, wat een goed teken is, en de grassen die er staan passen goed bij fase 2:

Meer dan de helft is bedekt met gras dat géén sterk glanzende bladonderzijde heeft.

In fase 2 is sprake van dominantie van één of twee grassoorten anders dan engels raaigras en ruwbeemdgras. Afhankelijk van de bodemsoort bestaat de grasmat namelijk voor meer dan de helft uit gestreepte witbol, grote vossestaart en/of glanshaver.

De grassen die veel groeien op deze stukken zijn gestreepte witbol, geknikte vossestaart en op sommige nattere stukken mannagras.

Om dit gedeelte waardevoller te maken door het om te vormen naar een gevarieerd, kruidenrijk grasland is het effectief om de eerste maaibeurt in de tweede helft van mei danwel de eerste week van juni uit te voeren. De dominante grassen steken dan hun energie in het doorschieten van de bloeistengel en het tot bloei komen. Door dit proces dan ineens af te kappen en het achterwege laten van bemesting wordt de hergroei vertraagd en krijgen andere planten en kruiden een kans.

Heel anders is het natte middenstuk van het land. Daar groeien veel minder grassen en vinden we kruiden die kenmerkend zijn voor veenweiden in fase 3; waterbies, zomprus, zwarte zegge en valse voszegge, echte koekoeksbloemen, smalle weegbree, zompvergeet-me-nietjes, klavers, en natuurlijk kale jonker. Hoewel de waterbies en zwarte zegge op sommige plekken massaal voorkomen, is het verder vooral een bonte mix waar alles door elkaar groeit.

is sprake van een fijn mozaïekpatroon van verschillende grassen. Ook de talrijk aanwezige kruiden zijn homogeen verdeeld over het perceel.